Amasa lag op de weg, stuiptrekkend in zijn bloed. Toen de wapendrager merkte dat de soldaten stil bleven staan, rolde hij Amasa van de weg af, het veld in, en wierp een kleed over hem heen omdat iedereen die langs hem kwam stilhield. Toen Amasa van de weg was verwijderd, volgden allen Joab, Seba achterna.
Seba was dwars door Israël naar Abel-Bet-Maächa getrokken. Alle Bichrieten hadden zich bij hem aangesloten. Toen kwam ook Joab met zijn leger bij Abel-Bet-Maächa en sloot hem daar in. Ze wierpen een wal op tegen de muur van de vesting en bestookten van daar af met man en macht de stadsmuur. Toen riep een wijze vrouw vanuit de stad:
‘Luister, luister! Vraag of Joab dichterbij komt, zodat ik met hem praten kan.’ Joab kwam naderbij en de vrouw vroeg:
‘Bent u Joab?’ ‘Jazeker,’ antwoordde hij. ‘Luister naar wat ik u te zeggen heb,’ zei de vrouw, en Joab antwoordde:
‘Ik luister.’ Toen zei de vrouw:
‘Vroeger bestond er een zegswijze:
Wie in Abel om raad vraagt, komt nooit bedrogen uit. Wij zijn vredelievende en getrouwe Israëlieten. Maar u, u wilt een stad van de aardbodem wegvagen die als een wijze moeder is in Israël. Waarom vergrijpt u zich aan Gods eigen land?’ ‘Geen sprake van!’ antwoordde Joab. ‘Ik ben er beslist niet op uit om me aan uw stad te vergrijpen of haar van de aardbodem weg te vagen. Daar is het me niet om te doen. Maar iemand uit het bergland van Efraïm – een zekere Seba, een zoon van Bichri – is in opstand gekomen tegen de koning, tegen David. Lever hem aan mij uit, dan zal ik de stad verder ongemoeid laten.’ Toen zei de vrouw tegen Joab:
‘Goed, zijn hoofd zal u over de muur worden toegeworpen.’ De vrouw legde haar wijze raad voor aan de bevolking van de stad, en zij hakten Seba’s hoofd af en wierpen het Joab toe. Joab blies op de ramshoorn en het beleg van de stad werd opgebroken. De soldaten gingen terug naar hun eigen woonplaats, en Joab keerde terug naar Jeruzalem, naar de koning.